Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9716

Datum uitspraak2000-12-12
Datum gepubliceerd2001-01-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersZFW 00/1255-LAME
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering verstrekking robotarm op basis van achterhaalde toelichting en te beperkt gegeven uitleg aan art. 2 Regeling hulpmiddelen 1996. Weigering verstrekking robotarm aan gehandicapte minderjarige met progressieve spierziekte M. Duchenne. Nu de aangehaalde toelichting bij art. 24, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling hulpmiddelen 1996 het vervallen indicatiecriterium als maatstaf aanlegt, is de toelichting op dit onderdeel achterhaald en dient deze naar het oordeel van de rechtbank buiten toepassing te worden gelaten voorzover deze de robotarm uitsluit op basis van dit oude criterium. Nu de toelichting bij art. 26 van de Regeling in algemene termen spreekt en het tweede lid van dit art. de bediening van huishoudelijke hulpmiddelen als zelfstandig crititerium aanlegt, terwijl uit de aanvraag blijkt dat de robortarm betrokkene o.a. in staat zal stellen mede te communiceren via telefoon, fax en computer, vermag de rechtbank niet in te zien dat de robotarm, welke gelet op de aangehaalde toelichting als een computer met aanpassingen kan worden aangemerkt, niet kan worden begrepen onder de in art. 26, eerste lid aanhef en onder a, van de Regeling bedoelde zorgaanspraak. (...) Volgt gegrondverklaring beroep en vernietiging besluit. De Onderlinge Waarborgmaatschappij Zorgverzekeraar DSW, verweerder. mr. J.L. Lamers-Wilbers


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: ZFW 00/1255-LAME Uitspraak in het geding tussen A, wonende te B, wettelijk vertegenwoordiger van C, eiser, gemachtigde mr. M.F. vermaat, en de onderlinge Waarborgmaatschappij Zorgverzekeraar DSW, verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij brief van 20 juli 1999 heeft het revalidatiecentrum Delft namens C, de gehandicapte minderjarige zoon van eiser, een Manus Robot Manipulator (verder: robotarm) aangevraagd. Bij besluit van 10 augustus 1999 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder een vergoeding voor de kosten van de aanschaf van een robotarm geweigerd. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 augustus 1999 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 mei 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 9 juni 2000 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 11 juni 2000 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november--2000. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. H. Jansen verbonden aan de Universiteit Maastricht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.M. van Veen. 2. Overwegingen In dit geding dient de vraag beantwoord te worden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De rechtbank ontleent aan de schriftelijk gemotiveerde aanvraag door het Revalidatiecentrum de volgende door verweerder niet weersproken feiten. C, de minderjarige zoon van eiser, kampt met de progressieve spierziekte M. Duchenne. Hij verplaatst zich buitenshuis met een elektrische rolstoel, welke hij bestuurt met een aangepaste joystick in verband met de zeer beperkte spierkracht in hand en vingers. C wordt bij het eten en drinken geholpen door zijn ouders. De verzochte robotarm zou het voor C mogelijk maken zelfstandig te eten, maar ook om andere dagelijkse handelingen te verrichten, zoals audio-, video- en computerapparatuur bedienen, deuren open en dichtdoen, voorwerpen oprapen, telefoneren en faxen. Voorts zou C ervan blijk hebben gegeven dat hij de armrobot zou kunnen leren beheersen. Daarnaast is een medische verklaring van de revalidatiearts overgelegd waarin de noodzaak van deze voorziening wordt gesteld. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag om een robotarm afgewezen onder de overweging dat het ziekenfondspakket noch de aanvullende verzekering voorzien in een dergelijke aanspraak. Het bezwaar van eiser tegen dit besluit is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat artikel 2 van de Regeling hulpmiddelen 1996 een limitatieve opsomming van hulpmiddelen bevat die door verweerder in eigendom danwel in bruikleen verstrekt kunnen worden en dat in die lijst de verzochte robotarm niet is opgenomen. Nu verweerder ter zake geen discretionaire bevoegdheid toekomt meent verweerder de aanvraag terecht te hebben afgewezen. In het beroepschrift wordt aangevoerd dat de Regeling hulpmiddelen 1996 geen limitatieve opsomming kent nu het daarin opgenomen begrip eetapparaat niet nader is omschreven. De robotarm biedt niet alleen dezelfde mogelijkheden als een eetapparaat, maar biedt nog veel meer mogelijkheden ten aanzien van het dagelijks functioneren van C. Nu in casu voor C geen goedkoper adequaat alternatief voorhanden is heeft verweerder volgens eiser de gevraagde verstrekking ten onrechte geweigerd. Eiser verwijst hierbij voorts op verplichtingen die voor verweerder voortvloeien uit de uitleg die het Europese Hof voor de Rechten van de Mens geeft aan artikel 8 van het EVRM. In het verweerschrift wijst verweerder er op dat voorzover de robotarm al zou kunnen worden aangemerkt als eethulp als bedoeld in artikel 24 van de Regeling hulpmiddelen 1996, de verstrekking daarvan als onnodig gecompliceerd en te kostbaar moet worden aangemerkt. Hierbij heeft verweerder gewezen op de uitspraak van de Rechtbank Haarlem van 3 november 1997, gepubliceerd in RZA 1998/12. De rechtbank overweegt het volgende. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder i, in verbinding met het derde lid, van de Ziekenfondswet kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de inhoud en omvang van aanspraken van verzekerden op hulpmiddelen worden geregeld en kunnen voorwaarden worden gesteld voor het tot gelding brengen van deze aanspraken. In het eerste lid van artikel 15 van het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering is bepaald dat hulpmiddelen de middelen omvatten welke bij ministeriële regeling als zodanig zijn aangewezen. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft aan dit besluit gevolg gegeven met de Regeling hulpmiddelen 1996 (verder: de Regeling). In artikel 2, lid 1, aanhef en onder r, in verbinding met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling is bepaald dat de aanspraak op hulpmiddelen voor het toedienen van voeding mede de verschaffing in eigendom omvat van eetapparaten. In het vierde lid van artikel 24 van de Regeling is bepaald dat een dergelijke aanspraak bestaat indien het gebruik ervan om medische redenen is aangewezen. In de toelichting bij artikel 24, eerste lid, van de Regeling (opgenomen -Stcr. 1995, 229) is het volgende vermeld met betrekking tot onderdeel d: "Onder de aanspraak op een eetapparaat wordt verstaan een eethulp ten behoeve van personen met beperkingen in het gebruik van armen of handen. De eethulp stelt deze personen in staat zelfstandig de maaltijd te gebruiken, in een zelf te bepalen tempo. Het apparaat bestaat uit een onderstel (frame aandrijfgedeelte en lepelarm) waarop het bord kan worden verplaatst. Het bord kan links- of rechtsom draaien. De in de lepelarm geplaatste lepel wordt automatisch naar het bord bewogen en vervolgens naar boven in afhapstand. Andere op de markt beschikbare geavanceerde apparatuur, met dezelfde mogelijkheden, bijvoorbeeld de robot-eethulp, moeten vooralsnog als onnodig kostbaar worden aangemerkt, en komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.". De rechtbank is van oordeel dat de in de Regeling opgenomen hulpmiddelen weliswaar een limitatieve opsomming behelst van de soort hulpmiddelen welke verstrekt kunnen worden, maar dat het daarin opgenomen hulpmiddel eetapparaat als zodanig in beginsel zelf mede de robotarm kan omsluiten. Het indicatiecriterium dat de aangehaalde toelichting hanteert ten aanzien van de uitsluiting van de robotarm is ontleend aan artikel 15, tweede lid, van het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering dat tot 1 januari 1997 luidde: “2. Op een hulpmiddel bestaat geen aanspraak indien verschaffing, wijziging of herstel daarvan redelijkerwijs overbodig, onnodig kostbaar, onnodig gecompliceerd of niet doelmatig is.”. Deze bepaling is vervallen bij KB van 15 november 1996 (Stb. 1996, 595) waarbij het derde tot en met vijfde lid zijn vernummerd tot het tweede tot en met vierde lid. Daarbij is tevens aan artikel 2 van het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering een derde lid toegevoegd welke met ingang van 1 januari 1997 luidt: “3. De aanspraak op een verstrekking kan slechts tot gelding worden gebracht voor zover de verzekerde gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop naar aard, inhoud en omvang is aangewezen.". Dit aan het op 1 januari 1997 ingevoerde derde lid van artikel 9b van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten ontleende indicatiecriterium heeft blijkens de tekst kennelijk een ruimhartiger strekking dan het per 1 januari 1997 vervallen indicatiecriterium. Nu de aangehaalde toelichting bij artikel 24, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling het vervallen indicatiecriterium als maatstaf aanlegt is de toelichting op dit onderdeel achterhaald en dient deze naar het oordeel van de rechtbank derhalve buiten toepassing te worden gelaten voorzover deze de robotarm uitsluit op basis van dit oude criterium. , Nu uit de toelichting volgt dat de robotarm in beginsel als eetapparaat kan worden aangemerkt komt hiermee de wettelijke grondslag voor de weigering zoals verwoord in het bestreden besluit te ontvallen. Het bestreden besluit komt derhalve reeds hierom voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet voorts, gelet op artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aanleiding om te onderzoeken of eiser mogelijkerwijs uit andere hoofde dan op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder r, in verbinding met art. 24, eerste lid, aanhef en onder d. van de Regeling aanspraak kan maken op de verstrekking van een robotarm ten behoeve van C, nu niet alleen met het oog op hulp bij het eten is verzocht om dit hulpmiddel, maar ook met het oog op het dagelijks functioneren in het algemeen, terwijl verweerder heeft volstaan met de enkele constatering dat de robotarm niet valt onder de in artikel 2 van de Regeling opgenomen hulpmiddelen. In artikel 2, lid 1, aanhef en onder t, in verbinding met artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling is bepaald dat de aanspraak op hulpmiddelen voor communicatie, informatievoorziening en signalering mede de verschaffing in eigendom omvat van computers met bijbehorende apparatuur voor lichamelijk gehandicapten. In het tweede lid van artikel 26 van de Regeling is bepaald dat een dergelijke aanspraak bestaat indien de lichamelijk gehandicapte voor communicatie of bediening van huishoudelijke hulpmiddelen geheel of nagenoeg geheel op deze voorzieningen is aangewezen. In de toelichting bij artikel 26, eerste lid, van de Regeling is met betrekking tot onderdeel a het volgende vermeld: "De onderhavige zorgaanspraak omvat zowel de computer hardware als de software. Een computer in de thuissituatie is in het algemeen slechts geïndiceerd bij motorisch gehandicapten, voor wie de computer met aanpassing als enig of nagenoeg enig middel adequate communicatie mogelijk maakt. Naast de computer als communicatiemiddel kunnen motorisch zeer ernstig gehandicapten deze voorziening ook gebruiken voor omgevingsbediening. Met de computer is het mogelijk ramen, deuren en gordijnen te openen of te sluiten. Tevens kunnen allerlei apparaten hiermee aanof uitgezet worden. Ook voor telefoneren wordt de omgevingsbesturing gebruikt. Voor deze categorie gehandicapten bestaat geen goedkoper alternatief.”. Nu de toelichting in algemene termen spreekt en het tweede lid van artikel 26 de bediening van huishoudelijke hulpmiddelen als zelfstandig criterium aanlegt, terwijl uit de aanvraag blijkt dat de robotarm C onder andere in staat zal stellen mede te communiceren via telefoon, fax en computer, vermag de rechtbank niet in te zien dat de robotarm, welke gelet op de aangehaalde toelichting als een computer met aanpassingen kan worden aangemerkt, niet kan worden begrepen onder de in artikel 26, eerste lid aanhef en onder a, van de Regeling bedoelde zorgaanspraak. Nu verweerder in bezwaar de afwijzing heeft gehandhaafd onder de overweging dat de limitatieve opsomming van artikel 2 van de Regeling niet voorziet in een robotarm, heeft verweerder kennelijk een te beperkte uitleg gegeven aan die bepaling in verbinding met artikel 26 van de Regeling en komt het bestreden besluit voorts om die reden in aanmerking voor vernietiging. Verweerder zal derhalve met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen opnieuw moeten beoordelen of eiser ten behoeve van C aanspraak kan maken op de verstrekking in enigerlei vorm van een robotarm. Bij de toepassing van artikel 2, derde lid van het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering en artikel 26, tweede lid, van de Regeling zal verweerder voorts acht dienen te slaan op het progressieve karakter van de spierziekte van C. Gelet op de vernietiging wegens onjuiste regeltoepassing komt de rechtbank niet meer toe aan een toetsing van de Regeling aan artikel 8 van het EVRM. De rechtbank merkt in dit verband ter voorlichting van partijen ten overvloede op dat naar haar oordeel de bescherming die artikel 8 van het EVRM thans biedt niet zover strekt dat eiser op grond van die bepaling de verstrekking van een robotarm door verweerder kan afdwingen. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op f 1.420,00 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen, bepaalt dat verweerder als rechtspersoon aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van f 60,00 vergoedt, veroordeelt verweerder als rechtspersoon in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van f 1.420,00. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. Lamers-Wilbers. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 december 2000. De griffier: De rechter: Afschrift verzonden op: 14 december 2000 Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen -en verweerder kunen en tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.